Achter het vierkante ruitje van de solide voordeur verschijnt, nog voordat ik heb kunnen bellen, reeds het fris geboende gelaat van de boerin. Ze lacht en verschuift twee knippen. Daarna zakt ze (nog steeds lachend) onder uit beeld, alsof ze een lift in werking heeft gesteld. Nieuwsgierig als ik ben, buig ik me dichter naar het ruitje toe en ontwaar, schuin naar beneden de gang in kijkend, mijn potentiële gastvrouw, die in gebogen houding een driehoek vormt met de deur. Vol overgave trekt ze aan de klemmende toegangspoort, die – zo verneem ik later – alleen wordt gebruikt bij bruiloften en begrafenissen. Maar de laatste veertig jaar is er van deze boerderij geen bruid meer opgehaald. En verdrietige stoeten zijn er ook al niet veel geweest; de afgelopen twintig jaar slechts twee kisten. Dus echt druk heeft de deur het niet gehad. Maar zwaaien verleer je blijkbaar snel. ‘Zal ik achterom lopen?’ roep ik bereidwillig. ‘Nee,’ schudt de knoet in haar nek – zo’n wind- en weerbestendig kapsel waarmee plattelandskappers nooit in de prijzen vallen.
Ze krijgt gelijk. Mokkend zwaait de deur voor mij open en voorzichtig betreed ik de brede gang, waar de geur hangt van boenwas, familiealbums en eau de cologne. De geur van de jaren vijftig, herinner ik mij – toen mijn vader nog blauwe schenen had van de kolenkit, mijn moeder nog sokken stoppen kon, mijn zuster beugelde en op steunzolen liep en ik met de hand koffie mocht malen in een houten molentje dat tussen mijn manchester jongensknieën in bedwang werd gehouden. En daar glijden reeds mijn eerste Friese doorlopers door mijn gedachten…
‘Het is koud hè? – Mirakels koud.’ Met een stevige hand, die gewend is aardappels te rooien, heet Rieka mij welkom en gaat me voor naar de woonkeuken. ‘Daar is het lekker warm, dat zult ge wel merken. De rest van de boerderij is niet verwarmd. Koud is gezond. Daar kijken stadse mensen wel vreemd van op, maar die zijn ook te veel verwend met hun centrale verwarming. Sommigen hebben zelfs een radiator op het toilet. Nou, dat hoeft voor mij niet. En van koude billen is nog nooit iemand gestorven.
Zo – ga maar dicht bij de kachel zitten en als ge de schoenen uit wilt doen, mag dat gerust, daar zijn we aan gewend hier. We stoken nog met hout en briketten. Dat is warm en gezellig en we houden van gezelligheid op de boerderij. We gaan niet vaak uit, maar dat hoeft ook niet. We hebben het hier goed met z’n drietjes. leder heeft zijn eigen taak. Martha zorgt voor het eten en reddert wat in huis. Ze is al vierenzeventig en loopt moeilijk, dus voor het zware werk is ze niet meer geschikt. Dan heb je onze Martien, die de leiding heeft op de boerderij. Das een goeie kerel, die broer van ons. Zijn hart is net zo groot als de broeken die hij draagt. Ja, Tien houdt van ruimte. En werken kan-ie als een paard. Dat kan ik weten, want we hebben altijd met paarden gewerkt en dat doen we nu nog. Vader deed het met paard en wagen, dus wij doen het ook
met paard en wagen: Ons vader was een goed mens, we praten nog vaak over hem. Hij had graag gewild dat ik zou leren voor onderwijzeres, maar op de lagere school bleek al dat ik niet goed kon rekenen en dat kan ik nog niet. Ik heb liever een breuk dan dat ik er één moet maken.
Na de lagere school ging ik naar de huishoudschool in Ubbergen, een pensionaat van de nonnen. Ze spraken daar Frans, dus dat leerde ik spelenderwijs, maar daar heb ik op de boerderij nooit profijt van gehad. De dieren hebben liever dat ik gewoon Brabants praat. Maar als we op de bedevaart in Lourdes zijn, kan ik weer even oefenen. Niemand verwacht van een boerenvrouw, en zeker niet van mijn leeftijd, dat ze vloeiend Frans spreekt, dus daar kijken ze wel van op. Het is bar makkelijk, ook voor de anderen, want ik doe altijd het woord in winkels en restaurants. Bien sur, monsieur!’ Te midden van duizenden andere rooms-katholiek gelovigen, waarvan het merendeel slecht of helemaal niet meer ter been is, reist Rieka als begeleidster van haar zuster Martha bijna jaarlijks naar de Franse bedevaartplaats. Dat ze erg gelovig zijn, en daar ook graag voor uitkomen, bewijst het grote Mariabeeld dat in de voortuin van de Brabantse boerderij met grote zorg tussen de planten is geplaatst. ‘Ik zorg altijd dat er een vaas verse bloemen bij staat, behalve in de winter, dan gebruiken we kunstbloemen, die zijn vorstbestendig. Maar aan ons, boerenmensen, wordt nooit gevraagd of we wel tegen de kou kunnen. Wij werken altijd door, zomer en winter. In de zomer zijn we natuurlijk meer op het land. Dat is wel hard werken hoor, met z’n tweetjes. Alleen met de hooitijd komt er een knecht helpen. Ik zit dan hoog op de wagen en spreid het hooi dat Tien en de knecht omhoog steken. Zwaar werk – mirakels zwaar werk. Om de paar uur houden we een kwartiertje rust en nemen een kop thee met een bruine boterham. Daarna speelt Tien een paar deuntjes op zijn mondharmonica. Dat klinkt zó mooi in de stilte, daar kan ik uren naar luisteren.
Maar daar is geen tijd voor – er moet gehooid worden. Is de wagen vol geladen dan trekt het paard de vracht naar de boerderij. Daar moet het hooi de hooizolder op. Dat is echt mannenwerk, maar ik help altijd mee. Ik heb in mijn eentje weleens dertig wagens gelost. En dat is niet eens zo erg lang geleden, ongeveer een jaar of drie, toen was ik éénenzestig. Het tempo ligt misschien niet zo hoog, maar dat hindert niet. We hebben het immer rustig aan gedaan. Ons vader zei altijd: “Een haas en een slak vieren op dezelfde dag nieuwjaar”. Als Tien met de twee Belgische knollen acht hectare land moest ploegen, duurde dat zestien dagen. De buurman doet er met de tractor twee dagen over. We hebben nu nog maar één paard, omdat we het wat kalmer aan gaan doen. Tien is ook al negenenzestig. Maar het is nog een boom van een kerel. Hij houdt de boerderij goed bij en is nog druk met de dieren. Het paard doen we nooit weg. Dat hoort er echt bij. Ons vader was ook zo dol op paarden. In de begrafenisstoet heeft een van de paarden de wagen met daarop zijn kist getrokken. En het dier liep zo statig — alsof-ie voelde wat er aan de hand was. Dieren begrijpen veel meer dan je denkt. Ik heb mijn leven lang omgegaan met koeien en varkens, en ze zijn om den drommel niet achterlijk. Ze weten precies wat ze aan je hebben. Ja, zelfs varkens. Ik heb jaren een paar vette zeugen gehad, dat waren echte vriendinnen van me. Als ik ze riep kwamen ze onmiddellijk. Ik praatte ook met ze en dan knorden ze vriendelijk terug. Eén heette Mammie en dat was een goeie naam. In één keer wierp ze tweeëntwintig biggen. Nou, daar heb ik het druk mee gehad. De eerste drie weken moest ik ‘s nachts ieder uur opstaan en de biggen aanleggen. Ze moesten natuurlijk allemaal aan hun trekken komen en er zijn maar veertien tepels. Zeg maar twaalf, die laatste twee stellen niks voor. Om en om konden er elf biggetjes drinken. En ik daarboven als scheidsrechter orde houden en opletten dat er niet één werd vergeten of voor zijn beurt ging. Dat was mooi – mirakels mooi.’
Het is etenstijd. Martha komt binnen met een pan vol dampende boerenkool en een schaal met speklappen en draadjesvlees. Rieka gaat achter haar stoel staan en vraagt hardop om de zegen over deze maaltijd. Daarna worden de diepe borden vol gestort met de fijngestampte kool en aardappelen uit eigen tuin. Ik word vriendelijk gesommeerd met mijn lepel een kuil te graven, waarin vervolgens een kwart liter vette jus wordt gegoten. En over deze borrelende krater, die tien centimeter boven de rand van het blauwgebloemde bord uittorent, wordt ter afsluiting door Martha met trefzekere hand een speklap geworpen.
‘Ja, Martha weet wat lekker is,’ lacht Rieka me toe. ‘Vroeger heb ik ook veel gekookt, maar dat was toen ik een dienstje had in de grote stad. Hulp in de huishouding noemen ze dat tegenwoordig. Ik diende bij een heel prettige familie en heb er veel geleerd. Nee, dat heeft me geen kwaad gedaan. De bedoeling was dat ik een paar maanden zou blijven, maar het werden een paar jaar. Ons moeder zei: “Ik heb op de boerderij maar twee dochters nodig, de rest kan ik missen”, en daarvan heb ik geprofiteerd. Ik ben in die tijd veel uit geweest, heb zelfs twee keer vaste verkering gehad, maar echt serieus is het nooit geworden.
Toch heb ik kansen gehad om een “goede” partij te trouwen. Maar ik trouw geen geld of land. Ik trouw een goede man of helemaal niks. Gek hè, d’r was er nou niet één waarvan ik dacht: Jou wil ik weleens lekker aan mijn boezem drukken. Toen heb ik me maar met hart en ziel op de varkens geworpen. Ze zeiden: “Rieka kan beter overweg met varkens dan met mannen.” Toch heb ik er nooit spijt van gehad. Het leven loopt zoals het lopen moet. Voor iedereen is er een taak weggelegd. Ik heb ons vader tot de dood mogen verzorgen, en daar ben ik dankbaar voor. We hadden thuis onderling een hechte band. En dat was maar goed ook, want we waren met z’n zestienen. Dat is gezellig hoor, zo’n groot gezin. En het werd almaar groter. Moeder zei altijd: “Jongens, opschuiven, d’r komt er weer ééntje bij.” Mijn ouders waren fijne mensen. Ze leerden ons om aandacht te hebben voor de nood van anderen. Niemand klopte bij ons tevergeefs aan de deur. Landlopers en bedelaars mochten altijd in de schuur blijven slapen. En wanneer dat gebeurde, mocht ik ze eten brengen. Dat vond ik als klein meisje heel spannend, want er waren ook rare types bij. Maar de meesten waren aardig en maakten grapjes. Wanneer ik binnenkwam vroegen ze altijd: “Zo, Riekske, wat schaft den boerenpot vandaag?” En dan liet ik gauw zien wat moeder had gekookt. Nou, dat was altijd een stevige prak. Voor iedereen was er genoeg. Moeder kookte bekant voor een heel leger, soms wel voor zes extra schuurgasten. Na het eten werd er gekaart en gezongen. Soms vroegen ze of ik een liedje wilde zingen en dat deed ik dan, want ik was niet verlegen – trouwens dat ben ik nu nog niet. Ik heb ook wel kerkliederen voor de landlopers gezongen, maar ik weet niet of ze daar veel begrip van hadden. Het waren nogal ruige bonken, hè. Sommigen kwamen iedere week, anderen zag je een heel jaar niet. Maar iedereen wist datje op de boerderij van Van den Broek kon komen slapen. Maar de tijden zijn veranderd, er komt weinig vreemd volk meer over de vloer. Maar of we erop vooruit zijn gegaan, betwijfel ik. De mensen hebben nu meer geld, maar minder voor elkaar over. Vroeger hielp je elkaar, daar dacht je niet bij na, dat deed je gewoon. Gelukkig is dat op het platteland nog wel zo, maar toch anders dan vroeger. Wij hebben gelukkig goede buren, bij wie we altijd kunnen aankloppen voor hulp, wanneer dat nodig zou zijn. En zij bij ons natuurlijk ook. Verder hebben we nog familie en wat kennissen op het dorp en de nodige aanspraak op zondag na de kerk. Ja, de rustdag houden we in ere. Als er dan geen uurtje af kan voor de Lieve Heer, dan is het toch maar schraal – mirakels schraal. Na de kerk is er koffie met gebak en daarna ga ik de tafel mooi versieren, een beetje uitgebreid dekken. Dat heb ik geleerd toen ik in dienst was (zo af en toe een paar uurtjes) bij de familie De Quay. Ze hebben hier vlak bij een buitenhuis. Ik werkte ook bij hen in de periode dat professor De Quay minister-president was. Ik heb heel wat staatslieden ontvangen – en ook leden van het koninklijk huis. Dat waren deftige avonden. Maar ik voelde me goed thuis in dat gezelschap. Mijn taak bestond uit het ontvangen van de gasten aan de deur, het weghangen van de mantels, bedienen aan tafel en wijn schenken. Ik was daar zo’n beetje kind aan huis. Als ze me nodig hadden, kwamen ze me halen met de auto. Meestal was ik dan nog druk op de boerderij met koeien melken of zo. Maar dat gaf niets.
Ik rende op mijn klompen naar huis en trok snel een zwarte jurk met een wit schort aan. Hup, zo van onder de koeien naar de staatslieden. Nee, niemand kwam te kort bij Rieka. Staatslieden kregen net zoveel aandacht als mijn varkens. En die hadden het goed bij me. Ik heb bij elkaar ongeveer zeventien jaar gewerkt op het buitenhuis van de familie De Quay. Een paar jaar geleden ben ik ermee gestopt. Ik heb er veel van geleerd, vooral mensenkennis. Het is wel een heel andere manier van leven dan wij gewend zijn, maar dat deert niet. Wij zijn tevreden en dat is belangrijk. We hebben het altijd goed gehad en om luxe geven wij niet. Wij zijn geen mensen voor een bungalow. We horen thuis op de oude boerderij – het oude nest. Wanneer Martha en ik ‘s-middags een dutje doen bij de kachel en Martien speelt op z’n mondharmonica, dan denk ik weleens bij mezelf: Wat zijn we hier toch gelukkig met z’n drietjes. Het is goed zo – mirakels goed!’