• <<< Terug

Stoken en koken.

Probeer je eens voor te stellen dat er met het koude weer, één dag geen gas, water en elektriciteit was. Onze cv-ketel zou niet branden, het gasfornuis weigerde zijn dienst. De waterkraan stond droog. We konden niet douchen. Al onze elektrische apparaten stonden stil. Geen radio en TV, de wasmachine, de wasdroger, de elektrische of de keramische kookplaat, het koffiezetapparaat, de heetwaterkoker, de afwasmachine, de magnetron, de koelkast, de diepvries, het scheerapparaat, de elektrische tandenborstel, de cd en dvd-speler, de computer de telefoon, niets van dit alles werkte die dag.

Waarom dit aanloopje? We gaan even 100 jaar terug in de tijd. De huizen van toen waren van een veel slechtere kwaliteit. Deuren en ramen kierden vaak, de ramen waren niet van dubbel glas, muren en daken waren niet geïsoleerd.

Zo komen we terug bij de titel van dit onderwerp. Hoe stookten onze voorouders het huis warm en hoe konden zij hun potje koken. Men had geen stromend water, geen gas en geen elektriciteit. Vaak kon alleen in de keuken worden gestookt, soms ook in de woonkamer. Aanvankelijk werd er alleen in den héérd (woonkeuken) boven het open vuur gekookt. 100 jaar geleden stond er in veel huizen een kookkachel.
 

De bekendste is wel de Brabantse plattebuiskachel in verschillende uitvoeringen. De brandstof in die tijd was voornamelijk hout en turf. Hout voor de warmte en turf vooral voor het langere tijd aanhouden van de kachel. Turf werd voornamelijk gestoken in de Peel. Turf moest langere tijd drogen in de open lucht en dan droog bewaard worden. Was hij te vochtig dan brandde hij niet, maar lag hij te “zulten”, hij rookte dan alleen maar en stonk daarbij ook nog. Het hout dat gestookt werd waren voornamelijk takkenbossen, riesbus of schansen in het dialect. Deze werden in de wintermaanden gekapt en gebonden met wilgentenen, hier “wissen” genoemd. Ze werden voornamelijk gekapt van de bestaande houtwallen, elzenhagen en knotwilgen die om de 5-8 jaar een kapbeurt kregen. Het dikkere hout werd gebruikt voor geriefhout als stelen, palen en timmerhout. De riesbossen werden netjes opgestapeld op de “riesmiet” om te drogen. Iedereen zorgde dat men voor een jaar takkenbossen in voorraad had. Het was altijd zaak droog hout en turf binnen te hebben. Het aanstoken en aan houden van de kachel was een kunst op zich. Grootvader of grootmoeder (zoals ze toen genoemd werden), die meestal dicht bij de kachel zaten konden dit het beste. Zij zorgden dat de kachel op tijd werd bijgestookt en de asla op tijd werd leeg gemaakt. Het aanstoken van de kachel gebeurde met wat kort gehakte dunne takjes, soms met wat stro. Een hulpmiddel waren “spientjes”, dit waren dunne reepjes goed gedroogd wilgenhout wat makkelijk vlam vatte en veel langer brandde dan een lucifer. Brandde de kachel dan werd deze bijgestookt met dikker hout. Op de kachel stond bijna altijd een gietijzeren of koperen waterketel. Zo had men vaak toch een kleine hoeveelheid warm water. Het koken van soep, aardappelen en pap gebeurde in een gietijzeren pot met hengsel die deels in en deels op de kachel stond. Omdat de kachel niet regelmatig brandde moest men steeds in de buurt zijn.

Reacties zijn gesloten.