Vroeger was het een goede gewoonte om, als je in een ander dorp of andere buurt kwam wonen om “buurt aan te maken”. Wat hield dit oude gebruik in? Heel eenvoudig, zo snel mogelijk, liefst binnen een week nodigde men de naaste buren uit. Meestal waren dit er een stuk of acht stellen of alleenstaanden afhankelijk van de situatie. Woonde men dicht aan het einde van een straat dan nam die laatste een of twee er ook bij zo dat zij zich niet buitengesloten voelden. Meestal nodigde men dan op een avond deze buren uit om kennis te maken met de nieuwe buren. De gebruiken waren heel sober; een kop koffie of thee met een koekje, later vaak uitgebreid met een sigaar, een borrel of een pilsje. Hiermee had men op dat moment aan zijn burenplicht voldaan.
“Burenplicht”, hiermee gaf ik al aan dat er ook verplichtingen waren. Het ging altijd om ongeschreven regels en gewoonten. Bij overlijden werden de “naobers”, de naaste buren links en rechts uitgenodigd om de begrafenis te regelen. Het begon met het begrafenis aanzeggen bij de familie en de buren. Vaak werd dit uitbesteed, tegen een kleine vergoeding, aan een jonge man uit de buurt. Ook fungeerden de buren als dragers naar de kerk. Deze taken zijn nu geheel en al overgenomen door de uitvaartondernemingen. Ook bij geboorten waren de buren betrokken. Telefoon was er niet, baakster, vroedvrouw of dokters moest men gaan roepen. Vaak echter hielp een oude buurvrouw bij de bevalling. Ook bij ziekte hielp men elkaar. De meeste dorpen waren boerengemeenschappen, was de man ziek dan hielpen de buren bij het werk. De zakelijke afwikkeling bestond meestal uit: “degge bedankt bint dè wette!”
Ook bij feestelijke gebeurtenissen was de buurt betrokken. Meestal ging het dan om een 25, 40 of 50-jarige bruiloft. Het “pelen” ofwel het versieren van het huis is een van de weinige gebruiken die nog van vroeger zijn overgebleven. Buren werden ook steevast op dit feest uitgenodigd.
Terug naar de titel van dit verhaal. Wat is er de laatste jaren snel veranderd. Het individualisme is sterk toegenomen. Iedereen dopt zijn eigen boontjes of op zijn minst denkt hij dat te kunnen. Vroeger noemde men dit; ieder voor zich en god voor ons allen. Gelukkig zijn de mensen materieel veel minder arm dan vroeger en is men minder op een ander aangewezen. Dit betekent niet dat we met onderlinge samenwerking en elkaar helpen nog veel meer zouden kunnen bereiken. Het is niet nodig dat iedereen zelf een ladder, een kruiwagen, een boormachine of een hogedrukspuit heeft, alleen met goede wil en vertrouwen kan men elkaar helpen. Onze schuurtjes en garages zouden dan niet zo bomvol staan. Men zou ook samen kunnen afspreken dat iedereen zijn eigen stukje weg of trottoir sneeuwvrij zou maken. Dit zou voor iedereen, maar zeker voor de ouderen veel plezier bezorgen. Ook zouden we samen kunnen afspreken dat we onze honden niet bij de buren op de stoep of in de tuin hun behoeften laten doen, iets wat nu regelmatig gebeurt. Ook kunnen we samen door goed op te letten onze buurt veiliger en schoner maken.
Men kan ook samen met weinig kosten een leuke wandeling of fietstocht maken, of een gezellige barbecue houden, misschien zou men hiermee kunnen beginnen. Er is momenteel echter een groot probleem. Als je niet weet wie je buurman is of wie er in de straat woont dan worden genoemde zaken wel erg moeilijk. Jammer genoeg is dit in veel straten het geval. Samen in dezelfde straat wonen is iets anders dan samenleven. Samenleven doe je samen en niet als individu. Daarom terug naar een goede oude gewoonte. We komen dan weer terug bij de titel van dit verhaal: “Beter een goede buur(t) dan een verre vriend!”
Heemschut Sint Huybert. Boeren en hun organisaties rond 1900. In een aantal artikelen wil ik een overzicht geven van de ontwikkelingen in de landbouw en de landbouworganisaties. We vertellen over de ontwikkelingen in Sint Hubert die tevens bijna standaard zijn voor de ontwikkelingen in Noord-Brabant.
De landbouw rond 1900 was totaal verarmd door de grote landbouwcrisis van 1880. Ontstaan door de grote graanimporten uit de Verenigde Staten van Amerika. Een crisis die in 1895 nog zijn naweeën had. Daarnaast waren hoge rente en hoge pachten van particuliere geldschieters en grondeigenaren en tiendrechten een blok aan het been van de boerenstand. In 1900 bestond boerenstand in Sint Hubert uit kleine gemengde bedrijven. Ongeveer de helft van de bedrijven was kleiner dan 5 ha, de andere helft waren tussen 5 en 10 ha. Bijna alle boeren hadden een of meer varkens voor eigen slacht. De meesten hadden 1 of meer koeien, de kleinste bedrijven hadden meestal een geit die voor de melk zorgde. Ten onrechte werd de geit de “armeluiskoe” genoemd. De meeste boeren hadden een paard of een hit (klein paard) voor het werk op de boerderij, soms had men een koe of os voor de kar. Vaak moest de boer of boerin voor de kruiwagen om voer of melk te verplaatsen. Al het werk was handwerk.
Graan oogsten, aardappelen en voederbieten rooien. Dorsen met de vlegel, melken en melk karnen tot boter. Ook het zorgen voor stook, takkenbossen maken en turf steken. Het merendeel zwaar en deels vuil werk. Denk aan stalmest laden met de riek uit de mestdeel. De meeste koeien in die tijd stonden in een potstal. Het strooisel waar ze op lagen was van heideplaggen en smelen (buntgras) en wat er verder op de heide groeide. Het meeste werd gehaald van de Molenheide of verder in de Peel. De mest achter de koeien werd achter de koeien op de mestdeel geworpen. Stro had men onvoldoende en diende deels als veevoer.
Wat nu niemand meer weet is dat iedereen in Sint Hubert boer was, uitgezonderd de pastoor, de molenaar, de bakker, de smid en de timmerman. Behalve de pastoor mesten de anderen ook meestal nog hun eigen varken. Iedereen probeerde in die tijd voor zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Sociale voorzieningen bestonden niet. In noodsituaties was men aangewezen op buren en familie. In het uiterste geval kon men aankloppen bij het kerkelijke of gemeentelijke armbestuur. Om niet zover te komen werden vaak andere oplossingen gezocht. Had men op zijn eigen bedrijf onvoldoende werk om een inkomen te halen dan werkte men bij een grotere boer. Bijvoorbeeld met oogsten of dorsen. Veel kleine boeren hadden een neventak; klompen maken, manden maken, stro schudden, dit is gedorst stro kammen en schudden zodat het geschikt is voor dakbedekking. Ondanks hun harde werken was er onvoldoende inkomen om te kunnen leven en de gebouwen op peil te houden. Wie zich hier zorgen over maakte was pater Gerlacus van den Elsen, Norbertijn. Hij was zelf een boerenzoon afkomstig uit Gemert. Hij gaf overal lezingen en spoorde de boeren aan een eigen organisatie op te richten.