De aardappel komt van oorsprong uit Zuid-Amerika, maar is al enkele eeuwen een van de hoofdbestanddelen van ons voedsel. Aanvankelijk werd als pootgoed een aantal mooie aardappelen van het vorige jaar gebruikt.
Sommigen zagen dat in de besjes die aan de aardappelplanten kwamen, zaadjes zaten. Men ontdekte dat men uit deze zaadjes ook aardappelplanten groeiden. Deze planten verschilden echter allemaal van elkaar. Door selectie en later ook door kruisingen teelde men nieuwe aardappelrassen met betere opbrengsten en/of betere smaak en gebruikseigenschappen.
Het bekendste aardappelras is zeker de Bintje. Hij is geteeld door een onderwijzer uit Friesland en genoemd naar de naam van zijn dochter Bintje. Deze mooi gevormde aardappel met ondiepe ogen, dus gemakkelijk schilbaar, heeft een zeer goede smaak en is geschikt voor koken, bakken en uitstekend geschikt voor frites. Het grote nadeel van dit ras is de grote gevoeligheid voor phytoftora (blad- en knolrot). In grote regio is het ras thans verboden door de gevoeligheid voor bruinrot.
Enkele andere oude rassen waren Eersteling. De naam zegt het al, het is een ras dat zeer vroeg kon worden geoogst. Een ander oud ras was de Industrie, ook hier geeft de naam aan waar het ras voor was bestemd; de aardappelzetmeelindustrie. De Eigenheimer was een consumptieaardappelras dat hoofdzakelijk op de klei werd verbouwd. Met uitzondering van Bintje zijn alle oude rassen vervangen door nieuwe rassen.
Nu terug naar Sint Hubert. Waarschijnlijk mede door de activiteiten van de R.K.J.B., (rooms katholieke jonge boerenstand) proefvelden met aardappelen, maar ook met veel andere gewassen, is de belangstelling voor gezond pootgoed aangemoedigd en ontwikkeld. Omdat goed pootgoed duur was ging men over om het zelf te gaan telen. Aanvankelijk werd pootgoed in hoofdzaak geteeld in Friesland en Zeeland.
Wat houdt de pootgoedteelt zoal in? Men moet uitgaan van goed basismateriaal. De pootaardappelen worden zo vroeg mogelijk gepoot, liefst goed voorgekiemd (met korte dikke groene kiemen). Ze komen dan snel en gelijkmatig op. Dan volgt de selectie. Ook in goed uitgangsmateriaal komen altijd enkele zieke planten voor. Deze planten zijn ziek door een virusbesmetting van de pootaardappel in het vorige seizoen. De aardappelselecteur (hiervoor waren speciale cursussen) liep met een jutezak op zijn rug door de rijen, 4 rijen tegelijk, om de zieke planten te verwijderen en dit wekelijks of vaker. Door de N.A.K. (Ned. Alg. Keuringsdienst voor zaaizaden en pootgoed) werden de velden gekeurd. Wanneer de meeste aardappelen de maten 28-35 mm en 35-45 mm hadden bereikt, werden de pootaardappelen gerooid. Alles in handwerk met de nodige zorgvuldigheid om beschadigingen te voorkomen. In het najaar werden de pootaardappelen op genoemde maten gesorteerd, rotte of beschadigde verwijderd, en dan in zakken gedaan, van een certificaat voorzien en keurig dichtgenaaid. De keurmeester kwam weer langs voor controle, opende er een paar, waren deze oké dan werden alle zakken geplombeerd. Ze werden dan van een metalen label voorzien. In de label was de Nederlandse molen en de letters N.A.K. geponst. Zo waren ze klaar voor de verkoop.
Om het pootgoed goed te kunnen bewaren hadden enkele telers een eigen poterbewaarplaats. Een schuurtje van draadglas voor de lichtinval om de kieming te remmen. Bij vorst gestookt met een petroleumkachel. Achter het huis van Arn.Vloet a/d Voortsestraat had de Boerenbond een grote gezamenlijke bewaarplaats.
Enkele namen die zich intensief met de pootaardappelteelt bezighielden waren; fam.Lamers en de fam.Derks a/d Voordijk. Fam. Gerrits en fam.Verlinden a/d Past.Jacobstraat, fam.Linders a/d Voortsestraat en fam.Nooijen a/d Boersestraat. Mart.Nooijen was een tijd lang keurmeester voor de N.A.K. Fam v.d.Oever Kivietsdwarsweg, was een van de laatste telers.