Een van de dingen waar Heemschut Sint Huybert zich mee bezig houdt, is het verzamelen van oude dialectwoorden. We beginnen met een aantal woorden en hun betekenis en we sluiten af met een aantal woorden waar u de betekenis mag raden.
- den héérd: dit was de grote woonkeuken waar men letterlijk met de deur in huis viel.
- de schouw: dit was een grote open haard gestookt met hout of turf.
- de plavuuzen: dit waren de hardgebakken vloertegels in rood en blauw.
- ut opkemmerke: een heel klein kamertje boven de kelder.
- de bedsteej: de beste benaming is misschien wel “slaapkast”.
- de geut: was- en spoelhok. Ut schrobgat was een gat in de muur voor de waterafvoer.
- ut gutgat: een sleuf voor de afvoer van het vuile water.
- de déél: hiermee bedoelde men de stal, onderverdeeld in de vörstal, de stand waar de koeien op stonden, en de mistdéél waar de mest werd opgeslagen.
- ut huuske of de “doos”: ergens een beetje verscholen op de stal was de wc, een put met planken afgedekt met daarin een rond gat met houten deksel.
- op de stal stonden de koei (meervoud) maolen en mökken: koeien, vaarzen en kalveren.
- strojsel en vlaggen: dit was stro en heideplaggen.
- in de stal stonden eike stielen, balken en schoren, alles verbonden met pin en gat. Hier op rustte in feite het dak maar ook nog het hooi op de balken ofwel de hooizolder.
- meestal was er een zog met baggen: zeug met biggen en un koj mitgelten en börgen: zeugjes en borgen (gecastreerde beertjes).
- romme, romtuiten, romkar, fiets, mellik en spuling: melk, melkkannen, melkkar, ondermelk of afgeroomde melk, karnemelk en spoeling.
- ut péérd mit ut tuug den haam de zaal mit de lichtriem en de achterboks: het paard met het tuig, de haam of gareel, het zadel met zware riem die de burries droeg en het achtertuig waarmee het paard de kar achteruit kon duwen.
Nu nog een aantal woorden waar u de betekenis mag raden:
auwsum, béngels, balkementen, bömtouw, dèrkes, duk, efkes, èventer, foepen, flodderbonnen, foos, galgen, geèrfd hebben, gèr of noj, inpiepen, jutteren, kumen, klump, koerken. Drink er mar un muffelke beej en zuukt ut mar uut.