Voor de Tweede Wereldoorlog werden op de zandgronden in onze omgeving andere gewassen verbouwd dan tegenwoordig. Door de beperkte hoeveelheid stalmest, weinig gebruik van kunstmest en geen beregening, werden vooral gewassen verbouwd die minder hoge eisen stelden aan de kwaliteit van de grond.
Van de granen werden uitsluitend rogge en haver geteeld. Rogge op de hoge akkers en ontginningsgrond, haver op de betere grond die ook werd gebruikt voor aardappels en mangels of voederbieten.
Rogge, een wintergraan, werd gezaaid in oktober-november en geoogst tussen eind juli en begin augustus. Vaak werd jaren achter elkaar rogge verbouwd op hetzelfde perceel. Roggemeel diende voor het bakken van roggebrood, maar vooral als varkensvoer. Als nagewas werd vaak spurrie gezaaid. Spurrie is een vrij snelgroeiend gewas dat een smakelijk voer was voor de koeien. Spurrie werd niet gemaaid. De koeien werden aan een tuier gezet die telkens 0,5 tot 1 meter werd verzet. Zo kregen de koeien telkens een vers stukje te grazen dat ze niet konden vertrappen. (een tuier was een lange ketting met een ijzeren pin die in de grond werd geslagen, een kop touw om de horens van de koeien werd aan de ketting vastgemaakt) “Zo dik als een spurriekoe!” is een oud gezegde dat ook aangeeft hoe graag de koeien dit gewas aten. Andere stoppelgewassen waren: stoppelwortelen, mergkool en bladkool en de vlinderbloemige gewassen: zoete lupinen, wikken en seradella.
Haver is een zomergraan die vroeg in het voorjaar werd gezaaid en enkele weken na de rogge geoogst. Haver was en is een uitstekend paardenvoer. Ook werden haverschoven (gerven in het dialect) door een hakselmolen gedraaid en zo aan de paarden gevoerd. Haverstro diende ook als voerstro voor de koeien. Was roggestro uitstekend geschikt als strooisel onder koeien, varkens en paarden, haverstro was minder geschikt omdat het veel minder vocht opnam.
Mangels of voederbieten was een ander oud gewas. Dit gewas werd meestal in april gezaaid met een 1-rijige handzaaimachine. Het zaad dat onregelmatig en vaak te dicht bij elkaar stond moest met de hand worden gewied en opeengezet. Tussen de rijen werd geschoffeld, in de rijen was het onkruid wieden en de grootste planten laten staan op 25 tot 35 cm. afstand. Kruipend over de grond was dit een karwei dat lang duurde afhankelijk van de menskracht. Vaak hielpen vrouwen en kinderen mee. Ook het oogsten van de mangels was ook weer een flinke klus. Met de hand werden de mangels uit de grond getrokken en met een mes gekopt. De bieten werden in rijen over het land gelegd en het blad op hopen gegooid. Het blad werd meestal vers van het land aan het vee gevoerd. De bieten werden op de kar geladen en in langwerpige hopen gekuild, afgedekt met goed roggestro en vervolgens met een laag grond bedekt, zo dat ze niet konden bevriezen. In de wintermaanden werden de mangels aan het vee maar ook beperkt aan de paarden gevoerd. Uit de kuil en in de schuur gehaald werden de bieten telkens voor het voeren door een bietensnijder gedraaid. In manden werden ze dan voor de koeien gedragen en in een mum van tijd verorberd. Voederbieten waren een smakelijk voer dat de melkproductie stimuleerde. Door de hoge arbeidskosten is dit gewas geheel verdreven.
Ook rogge en haver zijn vervangen door gewassen die hogere opbrengsten geven en of minder arbeidsintensief zijn. Leverden rogge en haver bij een goede opbrengst 3000 tot 4000 kg zaad, tarwe en triticale halen opbrengsten van 10.000 kg. Snijmaïs heeft de andere voedergewassen geheel vervangen.